Aanleiding voor deze bijdrage is het arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 15 oktober 2013 in de zaak X/Staat der Nederlanden. De uitspraak sluit aan bij een aantal arresten over artikel 7 van Richtlijn (93/104/EG en zijn opvolger) 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd. Kort samengevat
bepaalt het artikel dat iedere werknemer recht heeft op minimaal vier weken vakantie met behoud van loon. Artikel 7 laat het aan de Nederlandse Staat over om te bepalen hoe en onder welke voorwaarde het minimumrecht kan worden uitgeoefend.
De Europese arresten inzake vakantiewetgeving op een rij.
In het BECTU arrest (HvJ EG 26 juni 2001, C-173/99) bepaalde het Europese Hof dat ‘het recht jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van communautair sociaal recht, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de uitdrukkelijke in richtlijn 93/104 zelf opgenomen grenzen.’ Kortom: de voorwaarden voor de uitoefening en tenuitvoerlegging mag derhalve door de lidstaten worden bepaald, maar aan het minimum vakantierecht zelf mogen geen voorwaarden of beperkingen worden gesteld.
In het Schultz-Hof arrest (HvJ EU HvJ EG 20 januari 2009, C-350-06) werd artikel 7 vervolgens uitgelegd in verband met de samenloop van vakantieverlof en ziekteverlof. Het Europese Hof bepaalde dat hoewel de nationale lidstaten de vrijheid hebben om de voorwaarden voor de vakantiewetgeving vast te leggen, betekent dit niet dat zij het ontstaan van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon mogen aantasten of afhankelijk stellen van voorwaarden. Overigens staat artikel 7 niet in de weg aan een overdrachtsperiode aan het einde waarvan de nog resterende vakantiedagen komen te vervallen, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om voor het einde van de overdrachtsperiode van het hem door de arbeidstijdenrichtlijn verleende recht gebruik te maken. Kortom: Ook een arbeidsongeschikte werknemer heeft recht op vier weken vakantie per jaar. De periode waarin deze ziekte dagen worden opgenomen mogen wel aan voorwaarden worden onderworpen.
Ter verduidelijking:
- Referentieperiode = periode waarin de werknemer zijn vakantierechten opbouwt, meestal 1 kalenderjaar
- Overdrachtsperiode = tijdvak na de referentieperiode, het tijdvak waarin opgebouwde rechten alsnog kunnen worden opgenomen.
In het KHS/Schulte arrest (HvJ EU 23 november 2011, C-214/10) heeft het Europese Hof met betrekking tot bovenstaande dat er wel een onderscheid moet worden gemaakt in gevallen waarin een arbeidsongeschikte werknemer wél in staat is geweest zijn vakantiedagen op te nemen en waarin een arbeidsongeschikte werknemer daartoe níet in staat is geweest. Was de werknemer daartoe wel in staat, dan bestaat er geen bezwaar tegen verval van zijn vakantierechten. Voor wat betreft de overdrachtsperiode worden aan de duur daarvan geen nadere eisen gesteld. Dit wordt overgelaten aan de nationale wetgeving. Voor het geval waarin de werknemer níet in staat is geweest zijn vakantiedagen op te nemen heeft te gelden dat het verval daarvan in strijd zou komen met de Richtlijn. Echter, zo bepaalde het Europese Hof in KHS/Schulte: Indien de arbeidsongeschikt werknemer niet in staat is geweest zijn vakantiedagen op te nemen is verval van deze rechten tóch mogelijk. Namelijk indien de overdrachtsperiode de duur van de referentieperiode wezenlijk overschrijdt. Alsdan kan immers genoemde periode ‘redelijkerwijs worden aangemerkt als een periode waarna de jaarlijkse vakantie met behoud van loon géén positief effect meer heeft voor de werknemer als tijd om uit te rusten.’
In het Dominguez-arrest (HvJ EU 24 janauri 2012, C-282/10) heeft het Europese Hof bepaald dat de nationale rechter dient na te gaan of artikel 7 lid 1 van de Richtlijn bij een onjuiste richtlijn conforme interpretatie kan worden ingeroepen tegenover de werkgever. Zo ja, dan dient de rechter de andersluidende nationale bepaling buiten toepassing te laten. Voor het geval dat niet mogelijk is kan de partij die benadeeld is, doordat het nationale recht niet met het recht van de Unie strookt, zich beroepen op het Frankovich-arrest. Daarin is bepaald dat in een dergelijk geval de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor vergoeding van de geleden schade.
Wat betekent bovenstaande voor de Nederlandse wetgeving?
Volgens de tot 1 januari 2012 geldende Nederlandse wet, had een werknemer die wegens ziekte geen arbeid
verrichtte een beperkt recht op opbouw van vakantiedagen: er werd slechts opgebouwd over de laatste zes maanden waarin de arbeid niet werd verricht. Per 1 januari 2012 is de wet aangepast aan de Richtlijn. De opbouw van vakantiedagen is toen voor arbeidsongeschikte werknemers gelijkgetrokken met die van arbeidsgeschikte werknemers. Ook is toen voorzien in een vervaltermijn van zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest om vakantie op te nemen.
De wetswijziging heeft geen terugwerkende kracht. Werknemers, die langdurig ziek zijn geweest vóór 1 januari 2012, konden hun werkgever (slechts) aanspreken voor tijdens het laatste half jaar van de ziekte opgebouwde vakantiedagen. Het Nederlandse recht was echter in strijd met de Richtlijn (hogere regelgeving). Misschien was de
richtlijn enigszins onduidelijk, doch vanaf het BECTU arrest kon de Staat in redelijkheid niet langer vasthouden aan de door hem gevolgde uitleg van de Richtlijn. Dat de Staat niet na dit arrest tot aanpassing van artikel 7:635 lid
4 BW is overgegaan, is dan ook onrechtmatig. Overigens dient alsdan wel eerst het causale verband tussen de onrechtmatige handelwijze van de Staat en de schade van de werknemer te worden aangetoond. Indien de werknemer schade heeft geleden kan hij hieromtrent niet zijn werkgever aanspreken daar de rechter artikel 7:653 lid 4 BW niet richtlijn conform kan uitleggen, aangezien een dergelijke uitleg alsdan contra legem (in strijd met de wet) zou zijn. Om die reden verwijst het Dominiguez arrest op de staatsaansprakelijkheid voor ten onrechte niet toegekende vakantiedagen.
Aldus is ook gebeurd en beslist in de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag d.d. 15 oktober 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:3791). De Staat is aansprakelijk gesteld voor reeds opgebouwde doch niet-uitbetaalde vakantiedagen bij arbeidsongeschiktheid.
Bron: rechtspraak.nl.