In deze procedure staat de vraag centraal of de werkgever zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst tot uitbetaling van de beëindigingsvergoeding dient na te komen, nu de arbeidsovereenkomst door het overlijden van de werknemer onverhoopt eerder is geëindigd. De kantonrechter te Hilversum (d.d. 29 augustus 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX6265) is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
De feiten
Een werknemer is op 1 januari 1975 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) Givaudain (hierna: werkgever) in de functie van QC Senior Analist. Werknemer en werkgever hebben op 14 april 2011 een vaststellingsovereenkomst getekend tot beëindiging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst per 1 november 2011. De aanleiding daartoe was dat de functie van de werknemer in verband met de sluiting van zijn afdeling Fragrance Ingredients, zou komen te vervallen. Werkgever en werknemer komen overeen dat werknemer per 1 juli 2011 is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden en dat hij bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten laste van werkgever een vergoeding ten bedrage van € 99.549,– uitgekeerd zal krijgen.
Werknemer komt op 11 augustus 2011 te overlijden. De werkgever betaalt daarop de beëindigingsvergoeding niet uit. Daarop stelt de enige erfgename van de werknemer, de zus van de werknemer, een vordering in.
De vordering van de erfgename van de overleden werknemer
De zus verzoekt de kantonrechter Givaudain te veroordelen tot betaling van de beëindigingsvergoeding. Zij beroept zich op het feit dat partijen op 14 april 2011 een rechtstoestand in het leven hebben geroepen (de vaststellingsovereenkomst) waar ook werkgever zich aan heeft te houden. Concreet was de afspraak dat de werknemer per – uiterlijk – 1 november 2011 geen aanspraak meer zou maken op een arbeidsplaats en het bijbehorende salaris bij werkgever. De arbeidsovereenkomst zou aldus ook eerder kunnen eindigen, bijvoorbeeld indien werknemer elders vóór 1 november 2011 bij een andere werkgever in dienst zou treden. Daartegenover stond de nakoming van de werkgever tot uitbetaling van de beëindigingsvergoeding. Er is verder geen opschortende bepaling in de arbeidsovereenkomst opgenomen dat bij vooroverlijden de werkgever niet tot uitbetaling zou hoeven over te gaan.
Het verweer van werkgever
Werkgever bestrijdt de stelling van de zus. Werkgever stelt daartoe dat de arbeidsovereenkomst door het overlijden van de werknemer vóór 1 november 2011 van rechtswege was geëindigd. Tevens voert werkgever aan dat het Sociaal Plan uitdrukkelijk niet van toepassing is indien de arbeidsovereenkomst eindigt om andere redenen dan bedrijfseconomische redenen.
Het oordeel van de kantonrechter
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de werknemer ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband en daarmee heeft hij voldaan aan zijn verplichting uit de vaststellingsovereenkomst. Daartegenover staat nakoming van de verplichting van werkgever tot uitbetaling van de beëindigingsvergoeding die zou worden uitgekeerd na 1 november 2011.
De kantonrechter concludeert dat de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst er niet op wijzen dat partijen de bedoeling hadden de vergoeding overeen te komen onder opschortende voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op 1 november 2011 met wederzijds goedvinden eindigde. De vordering en daarmee de vergoeding wordt om die reden aan de zus toegewezen.